donderdag 23 september 2010

De zotte morgen

Er zijn maar weinig mensen die zang en woord zo goed combineren als de man die dit lied maakte. Ik kan en wil het eenieder niet onthouden...

De zotte morgen - Zjef Vanuytsel

de nacht sluipt weg de lucht verbleekt
de schimmen vluchten zwijgend
en aan de verre horizon
begint de zon te stijgen
en daar trekt uit de nevel op
de klaarte van de dageraad
met in zijn schoot geborgen
de zotte morgen

de stad ontwaakt de eerste trein
breekt door de stilte en op zijn
signaal begint de wildedans der dwazen
de mens kruipt uit zijn ledikant
denkt aan zijn werk en met zijn krant
ijlt hij nog halfslaperig door de straten
de wereld herneemt zijn zotte zorgen
het ritme van de zotte morgen

nu kleurt de einder rood en valt
de kou zacht door de ramen
de stilte vlucht voor al't lawaai
dat opstijgt uit de straten
en daar is dan de morgen weer
een schaterlach en elke keer
verdrijft hij zonder schromen
de nacht de dromen

de stad wordt wild en auto's razen
door zijn poorten en de laatste
rust wordt uit zijn schuilhoek gedreven
vogels vluchten vol verdriet
uit zijn torens want hun lied
wordt nu door niemand meer begrepen
mensen lopen naast elkaar
een verre groet een stil gebaar
want alles wordt nu door de tijd gemeten
de wereld herneemt zijn zotte morgen
het ritme van de zotte morgen

maar 't land zelf slaapt zijn roes nog uit
diep onder 't loof verscholen
hier komt geen mens of geen geluid
d'oneindige rust verstoren
terwijl de stad nu raast en schreeuwt
de morgen zijn bevelen geeft
wordt hier bij 't ochtendgloren
de dag geboren


en ook de kinderen en de dwazen
blijven tussen de rozen slapen
ver en veilig geborgen
voor het ritme van de zotte morgen

vrijdag 17 september 2010

Mag ik van de seizoenen: herfst?

Mijn winters zullen nooit meer hetzelfde zijn. De bomen verkleuren nu. De berk kleurt geel en de bessenstruik rood. Het landschap is een waar kunststuk dat wordt gedomineerd door de basiskleuren van de natuur. Donkergroen wordt afgewisseld door hier en daar wat heldergroen, maar nu veel vaker geel en rood. Blauw is de lucht op een mooie dag en ook de eeuwige sneeuw siert de bergen wit.


Daar waar de wilde rendieren zijn, daar ga ik heen. Niemand is hun baas. Zij zijn de koningen en koninginnen van de besneeuwde landschappen, elk gekroond met een gewei – man of vrouw, allemaal, zij maken geen onderscheid. Op de plek waar ik heen ga delen zij hun koninkrijk met de muskusos, een ijstijdwezen pur sang. Nog nooit heb ik zo’n wezen gezien dat zo op zijn plek is als in de Noorse hooggebergten. Het beest is van niemand bang, staat aan de top. Het is een bonk van een beest, gehuld in een tapijt van bruine haren dat het boven de grond meesleept. Ze bezigen zichzelf met het begrazen van de hoogvlakten, het op de stuipen jagen van een nietsvermoedend toerist of een fotograaf die iets teveel durft. Men zegt, Noorwegen hoeft geen close-up foto’s meer, afstand van 200 meter minstens, dan hoeft er geen helikopter besteld te worden - alvast bedankt!


De stilte van de in mist gehulde ochtend wordt doorbroken door de weeklaag van een ossenmoeder, ergens. Het is zes uur geweest en we zijn al even op pad. We begrijpen niet waar het geluid vandaan komt, is het een stukje verderop, achter dat heuveltje? Kennelijk niet. Kijkend omhoog zien wij ietwat onder de rand een tweetal kleine osjes, kalfjes kan ik het bepaald niet noemen, ze lopen wanhopig heen en weer over een smal randje. Ze slaan af en toe een koeachtig geluid uit. Even later zien wij de contouren van een groter ossenbeest, woest briesend en loeiend – ze is vast ongerust over haar kroost. Er is weinig wat zowel wij als de ossenmoeder kunnen doen. Ik denk maar, zo helder als ik ’s ochtends ben, dat ze vast dezelfde weg terug kunnen vinden omhoog als omlaag.


Het is wat laat in de middag, ik zit op post nummer twee, ergens halverwege een helling waar ik uitzicht heb op de vallei ten westen en ten oosten - en tot op zekere hoogte het zuiden. Het zicht over het noorden wordt geblokkeerd door een steile wand van gegroefd zwart gesteente. Er zou een rots zijn waar je onder kunt zitten als schuilplek, maar helaas nog niet gevonden waar die is. De hele dag is het stralend weer, ik zweet zowat mijn dikke winterbroek uit. Je moet goed gekleed gaan en overal op voorbereid zijn, er bestaat immers geen slecht weer.


Ik zie mijn ploeggenoot Stefan langzaam de kloof omhoog klimmen. Ik wilde mee, maar moet de vallei in de gaten houden voor menig toerist, jager of muskusos. Hij klimt hoger en hoger totdat ik hem haast niet zie. Even later hoor ik een kreet en vermoed iets ernstigs maar ik kan hem niet vinden. Door de verrekijker zie ik hem wijzen naar de andere kant van de kloof waar hij omhoog is geklommen en volg zijn bewegingen. Het zijn bewegende rotsen, neen wacht, daar is ook een gewei – meerdere bruine beesten, perfect gekleurd in dit landschap van kale rotsen en lage struikjes. Het zijn er een honderdtal of wat.


De volgende dag zien we ze velen malen dichterbij en in grotere getale ook Als een opwaaiend tapijt bewegen ze zich voort over het landschap. Het is een druppel die over het landschap glijdt, zo vloeiend. Maar al te angstig happen ze tijdens hun vlucht over het landschap naar de korstmossen – welke in het Nederlands overduidelijk de naam rendiermos draagt. Ze zijn verre op hun gemak, zo lijkt het. Pas een paar weken later zouden ze het volle recht hebben zich paniekerig te gedragen, het is wanneer het jachtseizoen is geopend. Daarover later nog meer, of niet.


Ik ben erover uit, ochtenden zijn het mooist. Het zijn de momenten van de dag dat dier en plant ontwaakt, dat de dieren nietsvermoedend zich in de meest drukke gebieden begeven. Alsof niets hen zou kunnen deren.

Mijn broer is me op komen zoeken. Even een weekje op en neer. Hij zou ook meegaan op een lang weekend ‘rendierspotten’ in de bergen. Een kans die zich niet vaak voordoet (lees: haast nooit) - een kans om met twee handen aan te grijpen als het even kan. Tijdens een van de vele ochtenden werden mijn broer en ik op de hoogte gesteld via de radio – we verstonden echter niet goed van wat. Iets met twee, ja – muskusossen wellicht, die had ik nu wel gezien. Tijdens het volgende contact verstond ik tussen de typische ruis door het woord wolverines. Mijn hart verstokte, de rugzak lag binnen een halve seconde open en de verrekijker was opgericht. Neuleman stond stil, hij wist niet goed de drukte van mijn doen te verklaren. Ik richt de verrekijker op naar de rivier. Daar huppelen twee donkere gestalten, twee gestalten waarvan ik ze nooit had mogen hopen te zien. Ze zijn niet heel groot, een das maar dan wat groter. Het is waarschijnlijk de moeder en haar kleintje, of zoiets. Het maakt niet uit, ik zie ze en weet ze via de kijker op gevoelige band vast te leggen. Later horen we dat de natuuropziener in zijn twintig jaar nog geen een veelvraat heeft gezien. Ik zag er twee, het was de eerste dag in Noorwegen voor Neel. Men mag zichzelf gelukkig prijzen en dat doe ik ook.


Ik zit op post drie. Het is op twee uur lopen van ons ‘base-camp’, maar dan ben je er ook. Post drie bevindt zich op een stuwwal, het biedt een beter overzicht dieper de vallei in dan post twee. Ik vind de muren welke ooit een schuilplek zijn geweest voor de boer die zijn vee in de bergen weide. De zon komt op, het weer is aangenaam. De vorige dag was het nog 5 graden, niet warmer. Nietsvermoedend houd ik de vallei in de gaten. Ik had twee groepen muskusossen gespot. Lui als ze zijn bevinden ze zich de gehele dag op dezelfde plek. Controleren doe ik ze niet echt. Had ik dat maar gedaan.

Rond een uur ’s middags zie ik degene die mij af moet lossen aan komen lopen. Een uur later is hij bij mij. Ik zoek naar een van de groepen muskusossen, maar kan het niet vinden. Ik klim het muurtje af en schrijf op mijn papier ‘lost them’, gevolgd door de tijd. Even later richt ik mijzelf op om te seinen waar ik zit, hij weet immers niet waar post drie is – de nieuweling. Ik wil terugkeren naar mijn stek in de zon – maar kijk plots recht in de ogen van een muskusos. Even later zie ik nog een grote stier, een kalfje en waarschijnlijk nog een koe. Adrenaline raast door mijn lichaam. Ik ben echt niet snel bang van beesten, maar deze beesten zijn in hún recht nergens bang voor. En gelijk hebben ze. Dankzij de adrenaline wist ik mijn tas in te pakken – ik twijfelde nog – en baande me een weg naar beneden. Constant houd ik ze in de gaten, zij doen hetzelfde. Ik loop bergaf, ze hebben korte en stugge voorpoten en gaan niet graag bergaf. Muskusos op volle snelheid: 60 kilometer per uur. No way, José. Bergaf vergroot mijn kansen ietwat. Op veilige afstand kom ik bij van mijn belevenis. De knieën knikken en de handen trillen.

Het landschap is veranderd in zwart en wit. Het is verdomme eind augustus en de eeuwige sneeuw wordt alweer aangevuld met een verse lading. Ja, het is vroeg in het seizoen, maar toch niet te geloven. We staken de observaties, niets is te zien van de vallei en de koude van de sneeuw koelt een mens in no-time af. De herfst is hier kennelijk net zo kort als de lente. De winter gaat hier plotsklaps over in de zomer en andersom. Vijftien centimeter sneeuw ligt er als we terug lopen naar de auto. Terug in de auto verraden de gelige berken een hint van de herfst die zijn intrede doet. Het is maar schijn. In de bergen is het Koning Winter die heerst.



Wandelend in de sneeuw, tussen muskusossen en wilde rendieren – het is alsof ik een tijdmachine in ben gestapt. Maar dat ben ik niet, dit is het deel van Noorwegen waar de herfst niet bestaat. Mijn winters zullen nooit meer hetzelfde zijn…