zaterdag 19 maart 2011

Openlucht - maar dan zonder museum



De zon schijnt fel en we stomen haast de auto uit. Toch ploegen we door de sneeuw welke op sommige plekken tot ijs is verdrukt. Zo af en toe stoppen we. Onze bestuurder toont ons sporen van wilde zwijnen, hij is kennelijk jager – geen twijfel mogelijk. Communiceren doen we letterlijk met handen en voeten, ze kunnen geen Engels, maar begrijpen elkaar volledig. Even later treffen we een veel interessanter spoor in de sneeuw. Wolvensporen, en niet te zuinig ook. Om energie te besparen treden de achterpoten in het spoor van de voorpoten. Honden doen dat niet, kennelijk is dat er over de jaren heen helemaal uitgefokt. We vinden ook nog wat krab- en graafsporen en zelfs urine. Overduidelijk het territoriale gedrag van een dominante wolf. Hoewel er ook veel (grote) honden lopen in de omgeving, is dit overduidelijk van een wolf. Ook onze gids is daarvan overtuigd. De grootte van sporen liegen er ook niet om.





Het bergdorpje Chernichino is een verzameling van verlaten en ingezakte huizen, her en der is nog een huis bewoond – maar het is niet duidelijk van de buitenkant te zien welke bewoond zijn en welke niet. Op de achtergrond hoort men het blaffen van wat honden, het loeien der koeien en voor de rest een harmonie van geluiden der natuur. Het dorpje straalt in de frisse lentezon een zekere (melancholische) idylle uit.





Ons verblijf voor de komende dagen is een van de betere huizen in de omgeving, hoewel niet te meten aan de westerse standaard. Dat maakt ons niet uit. Een dak boven ons hoofd en een bed om op te slapen is meer dan genoeg. Een kachel om ons te warmen is een fijn gegeven, een douche is luxe. We krijgen drie van de vier, enkel de douche en stromend water ontbreken. Verderop is een waterbron.

Tijdens onze lunch op het grasveldje dringt het tot ons door dat ook de bijen al wakker zijn. Een veldje verderop staan een tiental bijenkasten. Zelfs de koeienbellen worden overstemd door het bezige zoemen der bijen. De brandende zon op onze hoofden in combinatie met horen en zien van de bijen brengt een lentegevoel teweeg. Iedereen kent dat wel – op een dag merk je, wellicht aan de frisse lucht die je ademt, het zingen van de vogels of aan de zon die je op een andere manier begroet (of wellicht een combinatie van alles), dat het lente is geworden. In de bergen begint de lente wat eerder dan normaal, en het is een heerlijk gevoel!

Het dorp heeft zijn glorie wel gehad. Het is duidelijk dat het dorp aan het uitsterven is. Je ziet het aan al aan de mensen. Bewegen ze zich niet traag voort, dan is er wel een stok die hen ondersteund. Elke verandering wordt op de voet gevolgd, en een ochtendwandeling naar de waterbron zorgt voor een ongegeneerd staren op de heen en terugweg. Ik vraag me altijd af wat ze denken. Een tweetal jonge lieden, vrolijk genietend van de zon – in tegenstelling tot het ‘harde’ leven en werken van de mensen hier. Het is een groot verschil. Ik weet overigens niet of het echt hard werken is. Ja goed, de herders en koeienbazen zullen het druk genoeg hebben met het volgen van hun kuddes – maar wat doe je als je geen beesten hebt om voor te zorgen? Af en toe zie je een vrouwtje krom van de jaren de frisse was ophangen – de omaonderbroeken hangen deinend in de wind (klinkt als een goede tekst, hmm?). Ik verwacht dat ze voor de rest binnen rakia (sterke drank) drinken en mopperen om de wereld die verandert en hun vergeet. Of misschien ook niet. Ik weet het niet – ik kan het ook niet vragen.

We zitten op een (berg)top en kijken uit op de vallei beneden. Daar loopt ook de weg, er is zelfs een bushalte.(En wij maar klagen dat de bussen niet op tijd rijden, hier weet je niet óf de bus wel komt vandaag en óf het überhaupt wel een bus is!) De herder steekt langzaam met zijn kudde witte bolletjes de weg over, achteraan lopen een drie- of viertal andere gestalten. Even zo groot, vaak nog groter dan de witte bolletjes zelf.



“Ach, die zijn wel weg eer wij beneden zijn en ook over die weg moeten.” Het blijkt niet waar te zijn. “Als we maar niet in het zicht van de kudde lopen, moet alles prima gaan.” Het blijkt niet waar te zijn. “Oh, het is maar één hond, en hij zit nog achter de vangrail ook – gewoon herrie maken en doen alsof je de baas bent, dat werkt wel!” Het blijkt niet waar te zijn. Al snel worden het er twee, drie (of vier). Ik kan het al niet meer herinneren.

Het enige wat me bijstaat is een waas van ontblote tanden, zwart tandvlees, diep gegrom en het blaffen van een wezen dat niets dan kwaads in de zin heeft. Ik sta nog liever te midden van een pak wolven, of binnen vijftig meter van een kudde muskusossen, dan dat ik nog ooit zo dicht bij zulk soort honden hoef te komen! Ik heb al in eens eerder beschreven over wat voor monsters echt gaat, en een tip voor iedereen die ooit nog eens lekker denkt te wandelen in de bergen van Oost Europa – zorg maar dat je die Desert Eagle op zak hebt. Ellendige kolerehonden. En ook honden kunnen tellen, en drie of vier is nog altijd meer dan twee - dus ze weten (ruiken?) zo of ze in de meerderheid zijn. En dan is het enkel geluk dat je nog redden kan. Oh, en het toppunt is dat het lamlendige schapenherdertje ergens onder een boom zichzelf lag te bezatten met zijn zelfgestookte drank. Ja, sorry hoor, de omgeving is er prachtig, maar mijn dag was verpest na die aanvaring met die ‘kutjoekels’. So you know!







Ik ga water halen bij de waterbron. Het is een kraan die in feite altijd open staat. Schreeuwend als een feeks strompelt het herdersvrouwtje achter haar geitjes aan. De geiten huppelen vrolijk naar de waterbron, want daaronder is een bak om uit te drinken. De koeien worden er ouderwets gehoed, de schapen bewaakt door zogenaamde wolfwerende ramphonden en de balkende ezels lossen de hanen ’s ochtends af met het wekken van de wereld.



Even later klinkt een doffe klap door de straat, en we zien een ezel een ouderwetse ploeg moeizaam door het land trekken. Zolang hij beweegt is er niets aan de hand. Rust het even uit, dan krijgt het binnen no-time een flinke optater van de man achter hem – dat zal ‘m doen lopen! (Denken ze.) Na en tijdje hebben beide mannen er genoeg van, ze laten de teugels verslagen vallen en de ezel blijft stug op zijn plaats staan. Ik verwacht dat de mannen de nodige moed gaan indrinken om na het middageten weer verder te gaan. Mensen betalen bakken vol met geld voor een nachtje openluchtmuseum, hier is het de normaalste zaak van de wereld. Heerlijk.





dinsdag 8 maart 2011

Ik heb de demonen horen dansen en het stof van dode paarden geademd

We worden langzaam omsingeld. Vloekend en tierend in een taal universeel van aard, de knoken kraken en bij elke tweede stap volgt een houten ondersteuning. Het kleine herdertje baant zich zigzaggend door de vaalwitte, met modder behangen schapen door. Hij lijkt stomdronken (is het door zijn getier?), maar het is de levenslange ervaring waarbij het lijkt dat hij totale controle heeft over zijn dieren. Het zijn schapen met werkelijk waar staarten, niet gecopuleerd zoals in Nederland. De magere bottepootjes (ik wilde bokkepootjes zeggen, de ironie) bewegen zich vliegensvlug over de grasmat. De wollige nek is het enige wat ervoor zorgt dat het beest niet over zijn eigen kop struikelt wanneer het om de haverklap een hap probeert te nemen van het karige gras van vorig jaar.




In de verte klinkt het vrolijk spel der koeienbellen. De koetjes en de kalfjes volgen als eerste; wat suffig en half verdwaasd steken ze de weg over en zijn maar al te nieuwsgierig jegens de gekke lieden met hun teletoeters op hun bekende grazige vlakte. Het blaffen van honden maakt vaart in logge colonne. Een grote zwarte stier houdt op enige afstand zijn kudde nauwlettend in de gaten. Door de massieve (haast vierkante) bouw straalt het beest trots, maar bovenal macht uit. Even later botviert hij zijn lust op een koe die eigenlijk niet helemaal wil, maar toont geen vernedering wanneer de koe niet geïnteresseerd is en onder hem vandaan hobbelt.





Grote honden treden oplettend in het spoor van de koeien. Ze lijken haast buiten verhouding; breedgeschouderd tezamen met kaliber stierennek en een uit de kluiten gewassen kop. De oren omlaag, soms half naar achter. Een dikke vacht. Zodra de kudde wordt doorkruist of verstoord door wat dan ook, worden ze geleidt door woede en bloeddorst. Men zegt, vaak blaffen ze alleen maar wat – dit gedrag komt immers overal voor; grote monden en een laf hartje. Ik weet echter niet hoe het precies met deze honden zit, en ik ben voorlopig ook niet van plan erachter te komen. Vrijwillig dan.



Met behulp van de knappe koppen bij Swarovski kunnen we hetgeen dichtbij halen wat veraf is te zien. Stilletjes ineengedoken zitten ze boven metershoge steile wanden. De lange nekken zijn kaal – hooguit bekleed met wat dons - hun schouders gehuld in een imposante tooi van veren, de snavels lijken haast te grimlachen. Ze ruiken de geuren des doods op kilometers afstand – het prikkelt hun scherpste zintuigen. Met de vleugels uitgespreid onderwerpen ze elke andere vogel tot vergeten nietigheid. Ze cirkelen eindeloos in trage banen boven het vergane leven van een koe, paard of hert of een ander wild beest dat het leven liet door doldwaze hond of wilde wolf. Misschien was het wel gewoon ziek of oud, hooguit suïcidaal (als dat al bestaat in de dierenwereld). Vraag het ze maar als je er eentje tegenkomt.





In eenieders gedachtewereld zijn zij onherroepelijk verbonden met de dood in de wilde natuur – iedereen die dat ontkent, liegt. Met hun krachtige snavels zijn ze in staat huiden te verscheuren en botten te kraken. Zij doen zich te goed aan het recent gestorven dier, en leven van het aas – en zorgen ervoor dat binnen no-time alles weg is. Zij zijn de échte vuilnismannen en vrouwen en leveren goed werk, weer of geen weer. Bovenal klagen zij niet, want het is juist de essentie van hun bestaan. Dood doet leven.

Het zijn de (vale) gieren die vanuit hun nesten neerkijken op de wijde omgeving. Zodra het een beetje warm is slaan zij hun meterlange vleugels uit en cirkelen op de thermiek naar grote hoogten om vanuit daar de koers te bepalen naar een recent gestorven dier. Ze zijn in staat een honderdtal kilometers te vliegen om vervolgens hun buik vol te vreten aan dit uiterst biologische vlees. De slager heeft het niet beter, ook al beweert hij van wel. De wolven die het dier wellicht doodde, moeten er snel bij zijn om niet bij wederkeer erachter te komen dat van het dier enkel wat haren en botfragmenten resten.


In de omgeving van Madzharovo zit de grootse kolonie van vale gieren (griffon vulture) van Bulgarije. In de zomer worden zijn vergezeld door onder andere monniksgieren (black vulture) en aasgieren (Egyptian vulture). Elk vervullen zij een andere rol (zgn. niche) in het systeem; vale gieren zijn dol op de ‘zachte’ delen zoals ingewanden, monniksgieren houden meer van de huid en de aasgieren zijn precisiewerkers en eten graag ogen en dat soort dingen (correct me if I am wrong!). Oftewel, voor ieder wat wils! Eerder genoemde ‘vulture feeding place’ is dé plek om gieren te zien en de woeste van Madzharovo – steile ‘polyminerale’ rotspartijen – lenen zich uitmuntend voor goede nestplaatsen. Deze plekken zijn met goede telescoop herkenbaar aan de slordig gewitte wanden vlak onder de nesten. Met wat geluk zie je een gier wat suffig voor zich uitkijken, of zitten ze bij elkaar op een steile puntige rots – als een volksvergadering gelijke; waar is het volgende avondmaal gereed?















We reizen verder naar het oosten. In een wijk in Ivaylovgrad zijn wilde mannen gehuld in dierenvellen en getooid met schedels, hoorns en geweien van elk denkbaar formaat. Een veelvoud van grote ijzeren koeienbellen sieren de riemen. Ze gaan de straten af om bij elk huis een ritueel uit te voeren, waarbij de dochter des huizes onder luid spel van de bellen wordt ontnomen van het gezin. Later klopt een gespeelde (orthodoxe) priester bij het huis aan om hoogte te nemen van de zaak. Aan het eind van de tocht volgt een toedracht met een gevangen beer (uiteraard gespeeld) die wordt gedwongen een ploeg voort te slepen. Een rondedans met luid gerinkel van de bellen sluit het geheel af. Dit is een oud ritueel om komst van de lente te vieren, de overgang van dood naar leven, van winter naar lente. Alles traditioneel, op wat moderne aanpassingen na. :) Oja, er is ook bier.









We gaan verder terug in de tijd. We laten de afsluiting van de oude traditie even voor gezien - pinten wippen totdat men erbij neervalt - en rijden door naar het oosten. Onderweg maken we nog een stop bij een gigantische Romeinse villa - genaamd Villa Armira. Een complex van ongeveer 1000 vierkante meter, en zeer indrukwekkend vanwege de mozaïekvloer en het zwembad in het midden van het huis! De villa was in gebruik vanaf de 1e tot het begin van de 4e eeuw na het begin van onze jaartelling. Noem eens een gebouw - anders dan een kerk - dat nog zo lang in gebruik is geweest? Knap staaltje bouwkunst!





Hoe oostelijker we gaan, des te verder terug in de tijd. Laat me vertellen over de Thraciërs (kent u ze?). Een onderschatte beschaving waarin het paard een centrale rol innam. Deze belangrijke rol van de paarden is waarschijnlijk restanten of invloeden van oostelijke culturen zoals die van volkeren uit centraal Azië. (Het uitzetten van paarden in de wilde natuur in dit deel van Europa is dus ook historisch gezien nog goed te verantwoorden!) De paardenverering nam zelf buitensporige proporties aan, getuige een graf uit het begin van de 2e eeuw na Christus. Zelfs tijdens de 'Roman Imperial Period', waarin normen en waarden van wilde volkeren werden bijgeschaafd, kon een zo diepgewortelde traditie niet verdwijnen. Het graf is te vinden in Griekenland, en om precies te zijn ergens tussen de huidige dorpjes Mikri Doxipara, Zoni en Chelidona - net over de grens met Bulgarije.

Op de grens worden we nog grondig gecontroleerd op verboden handelswaar en onze paspoorten, maar al snel blijkt dat we goede bedoelingen hebben en het inmiddels volkomen Europese land mogen binnentreden. De overgang naar de Hellenistische Republiek, zoals ze het zelf noemen, is een wereld van verschil. De gronden zijn er recht en strak afgebakend, de huizen netjes en voorzien van een helderwitte laag plamuur en ook de zon schijnt er volop.



Aangekomen bij het rijkelijke graf, krijg ik het gevoel alsof het net is blootgelegd. Soort van Indiana Jones gevoel. Het tentskelet van planken met een driedubbele laag plastic eroverheen moet ervoor zorgen dat de ontdekkingen beschermd wordt tegen weer en wind. In de tenten zelf worden de vondsten nogmaals afgedekt met canvas doeken, omhooggehouden door kundig aan elkaar getimmerde planken. Kennelijk is archeologie meer dan enkel met je knieën door de modder, voorzichtig alles wegborstelen met een kwast - want zonder timmermansoog red je het niet!




De geur is er klef, er is geen ventilatie mogelijk – we ademen de muffe stofdeeltjes in die een kleine tweeduizend jaar geleden zijn bedekt met grond. Wat direct opvalt is de grootte van de ‘burial mound’ (7.5 m hoog, 60 meter in diameter), maar het is bovenal het grote aantal paarden die vaak met een aantal karrenwielen zijn ontbloot. Een paard was ook in die tijd al een teken van welvaart, en het totale aantal van zeven of acht paarden is dus zeker niet niks! De paarden zijn puur en alleen gedood voor het graf, en sommigen liggen erbij met het bit en hoofdstel onafgedaan vóór van de brute moord. De reden van deze overdaad is simpel en universeel; opdat de welvarende heer het niet al te moeilijk heeft in het hiernamaals. En als dit al lastig te bevatten is, probeer dan eens na te gaan dat zich dit een krappe tweetal millennia of wat geleden heeft voltrokken! Overweldigend.